Page 67 - Code VVR 2017-2018
P. 67
Deel 2 – Bijlagen bij De Code VVR Bijlage C: Wetten, regelingen en normen • Oprijplaten en –goten (per set) moeten een belasting van 3000 N (=~300kg) kunnen dragen. • De helling van het oprijvlak mag in gebruiksstand niet meer dan 20% bedragen. • Het oprijvlak moet van een stroef oppervlak zijn voorzien. • De zijden van oprijgoten en die van een oprijplateau waarvan de breedte minder dan 1,2 m. bedraagt, moeten voorzien zijn van een opstaande rand met een hoogte van tenminste 0,03 m. • De oprit moet in gebruiksstand tegen losschieten zijn beveiligd. • Een liftplateau moet tenminste 0,8 m breed en 1,2 m lang zijn. • Een liftplateau moet voorzien zijn van een automatisch werkende afrijbeveiliging. • Het plateau moet tenminste 0,80 m breed en 1,20 m lang zijn en 3000 N *) kunnen dragen. • De bediening moet zich bij de lift bevinden. • Er moet een automatisch werkend hulpstuk zijn dat afrijden van de rolstoel voorkomt. • Een lift moet automatisch uitschakelen als de bedieningsknop wordt losgelaten. • Onoverzichtelijke plaatsen moeten afgeschermd zijn met een veiligheidsinrichting die de lift automatisch stopt en laat terug bewegen. *) De aanduiding 1 kg in het “oude” eenhedenstelsel komt ongeveer overeen met 1 daN (=10 N) in het “nieuwe” eenhedenstelsel. C.1.3 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) Waar de Regeling Voertuigen eisen stelt aan voertuigen voordat deze op de weg worden toegelaten, stelt het RVV eisen aan de wijze waarop voertuigen op de openbare weg mogen of moeten worden gebruikt. Het reglement beschrijft dus de verkeerregels en verkeerstekens. Tip: De RV en het RVV moeten los van elkaar gezien worden. Door de aard van de inhoud bestaat de kans dat van sommige regels de betekenis anders wordt geïnterpreteerd dan bedoeld is. Populair gezegd geeft de RV aan hoe een voertuig op de weg wordt toegelaten en geeft het RVV aan hoe het gebruikt mag of moet worden. Het één staat geheel los van het ander. Binnen het RVV is van Hoofdstuk II (Verkeersregels) alleen § 27 “Autogordels en kinderbeveiligingssystemen” voor het vervoer van rolstoelgebruikers ter zake doende. Binnen deze paragraaf bevat alleen het artikel 59 voorschriften die (mede) bedoeld zijn voor rolstoelgebruikers. Lid 1 beschrijft de algemene draagplicht van veiligheidsgordels. Lid 4 maakt daarop een uitzondering voor rolstoelgebruikers en geeft vervangende aanwijzingen. De letterlijke inhoud is : Het eerste lid geldt niet voor passagiers die gebruik maken van een rolstoel. Deze passagiers worden vervoerd in een rolstoel die in het voertuig wordt vastgezet op een wijze die de stabiliteit van de rolstoel en de veiligheid van de rolstoelgebruiker waarborgt. Deze passagiers maken gebruik van: a. de voor hen beschikbare veiligheidsgordel die deel uitmaakt van het voertuig, b. de veiligheidsgordel die deel uitmaakt van het systeem waarmee de rolstoel aan de vloer van het voertuig is bevestigd, of c. een door Onze Minister aangewezen constructie. Vervolgens staat in de eerste volzin van lid 7 het volgende: De autogordel, de veiligheidsgordel of het kinderbeveiligingssysteem wordt gebruikt op een wijze die de beschermende werking ervan niet negatief beïnvloedt of kan beïnvloeden. Deze tekst lijkt wat cryptisch, maar de betekenis is duidelijk. Er mogen, anders gezegd, alleen veiligheidsgordels (en kinderbeveiligingssystemen) worden gebruikt die qua ontwerp, technische uitvoering en draagwijze een vergelijkbare bescherming bieden als de standaardgordels op reguliere stoelen. Tot slot is de praktische betekenis van lid 8, dat de chauffeur eindverantwoordelijk is voor het juiste gebruik van de vastzetsystemen en veiligheidsgordels. Letterlijk staat in dit artikel: Het is bestuurders van de in het eerste lid genoemde voertuigen verboden passagiers jonger dan 12 jaar en passagiers die gebruik maken van een rolstoel te vervoeren op een andere wijze dan in dit artikel is voorgeschreven. © Ing. A.W.Peters Uitgave 2017 / 2018 67